
Jurisprudentie
AE2114
Datum uitspraak2002-06-18
Datum gepubliceerd2002-09-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00438/02 U
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-09-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00438/02 U
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. 00438/02 U
Mr Jörg
Zitting 16 april 2002 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verzoekster = de opgeëiste persoon]
1. De arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 29 januari 2002 de uitlevering van verzoekster aan Portugal ter fine van vervolging ter zake van de in het Mandado de captua a nível internacional, kenmerk Processo Comum 823/97 - 3a Secçao van 20 augustus 1998, aangevuld bij faxbericht van de Procuradoria-Geral da República van 12 november 2001 (hierna gezamenlijk: het aanhoudingsbevel), omschreven feiten deels toelaatbaar en deels ontoelaatbaar verklaard.
2. Namens verzoeker heeft mr A.N. Slijters, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt erover dat de rechtbank het verweer dat verzoekster onverwijld haar onschuld kan aantonen ontoereikend gemotiveerd, althans op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
4. Het voor de rechtbank gevoerde verweer komt er op neer dat verzoekster pas op 1 oktober 1995 in dienst is getreden van [werkgeefster], zodat zij in de daaraan voorafgaande periode niet betrokken kan zijn geweest bij de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, terwijl zij daarna, zoals blijkt uit een door een van haar medeverdachten afgelegde verklaring, slechts secretariële werkzaamheden heeft verricht.
5. De rechtbank heeft dit verweer verworpen en daartoe overwogen:
"De opgeëiste persoon heeft ter zitting weliswaar gesteld onverwijld te kunnen aantonen onschuldig te zij aan de feiten, waarvoor de uitlevering is gevraagd, doch zij is daarin niet geslaagd, nu zij geen concrete feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die haar stelling kunnen schragen. Evenmin is anderszins gebleken, dat ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd."
6. Aldus heeft de rechtbank het juiste criterium gehanteerd (vgl. onder meer HR 15 december 1998, NJ 1999, 206). Het oordeel van de rechtbank is voorts voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat verzoekster op 1 oktober 1995 een arbeidsovereenkomst is aangegaan sluit immers allerminst haar betrokkenheid uit bij de in het aanhoudingsbevel omschreven feiten voorzover die hebben plaatsgevonden vanaf begin 1994 tot 1 oktober 1995. Het middel miskent voorts dat het oordeel omtrent de betrouwbaarheid van een verklaring, overgelegd ter onderbouwing van een verweer als bedoeld in artikel 26, derde lid, van de Uitleveringswet, is voorbehouden aan de feitenrechter (vgl. bijvoorbeeld HR 28 oktober 1997, NJ 1998, 212). Het eerste middel faalt.
7. Het tweede middel betreft het oordeel van de rechtbank dat de uitlevering toelaatbaar is ter zake van het in het aanhoudingsbevel als "misdrijf van een criminele organisatie" omschreven delict, dat door de rechtbank naar Nederlands recht is gekwalificeerd als deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Het middel betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten te vermelden op welke misdrijven dat oogmerk gericht zou zijn.
8. Het middel gaat er terecht van uit dat uitlevering ter zake van het deelnemen aan een criminele organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, slechts toelaatbaar is voorzover voor de feiten waarop de organisatie het oogmerk heeft aan de eis van de dubbele strafbaarheid is voldaan (HR 24 september 1996, NJ 1997, 70). Anders dan het middel kennelijk bedoelt te betogen, heeft ook de rechtbank dit uitgangspunt in acht genomen. De rechtbank heeft immers de uitlevering slechts toelaatbaar verklaard voor de eerste drie in het aanhoudingsbevel omschreven feiten, kort gezegd inhoudende het deelnemen aan een criminele organisatie, medeplegen van oplichting en medeplegen van valsheid in geschrift. Ter zake van het als vierde in het aanhoudingsbevel omschreven feit ("onrechtmatig gebruik van computersysteem, geautomatiseerd bestand en gegevensbank") heeft de rechtbank de uitlevering ontoelaatbaar verklaard op de grond dat ten aanzien van dit feit niet is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid. In de onderlinge samenhang van deze oordelen ligt besloten dat de rechtbank de uitlevering niet toelaatbaar heeft verklaard ter zake van het deelnemen aan een criminele organisatie voorzover het oogmerk van deze organisatie was gericht op het als vierde in het aanhoudingsbevel omschreven feit. Overigens is er voor alle duidelijkheid ook niets tegen om met zoveel woorden het oordeel van de rechtbank te verstaan zoals zojuist is aangegeven. Ook het tweede middel faalt.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak
18 juni 2002
Strafkamer
nr. 00438/02 U
ES/AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 29 januari 2002, nummer 15/700021-01, op een verzoek van de Republiek Portugal tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan Portugal ter strafvervolging deels toelaatbaar, deels ontoelaatbaar verklaard, een en ander zoals in de bestreden uitspraak staat omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de partiële ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering - is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. A.N. Slijters, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank de uitlevering mede toelaatbaar heeft verklaard ter zake van
- kort gezegd - deelneming aan een criminele organisatie, doch heeft verzuimd de misdrijven te vermelden waarop het oogmerk van die organisatie was gericht.
4.2. Blijkens de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank de uitlevering ter fine van strafvervolging toelaatbaar verklaard op grond van de verdenking dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan de eerste drie feiten zoals deze zijn omschreven in het 'Mandado de captura a nível internacional' (internationaal aanhoudingsbevel), kenmerk 'Processo Comum 8235/97 - 3a Secção', opgemaakt door het 'Vara Criminal de Lisboa'. Deze feiten zijn in de Nederlandse vertaling van dit bevel als volgt samengevat:
- een misdrijf van criminele organisatie;
- een misdrijf van bedrog;
- een misdrijf van valsheid in geschrifte.
4.3. De Rechtbank heeft de uitlevering ontoelaatbaar verklaard ter zake van het in de Nederlandse vertaling van het hiervoor onder 4.2 genoemde bevel opgenomen feit van 'onrechtmatig gebruik van computersysteem, geautomatiseerd bestand en gegevensbank.'
4.4. Naar Portugees recht zijn de hierboven onder 4.2 genoemde feiten strafbaar gesteld bij de art. 287 leden 1 en 3, 299 leden 1 en 3, 218 leden 1 en 2, 228 lid 1 onderdeel a en lid 2, 256 lid 1 onderdeel a en lid 3, 313 en 314 onderdelen a en c van het Wetboek van Strafrecht van 1982 zoals nadien gewijzigd. Naar Nederlands recht zijn deze feiten strafbaar gesteld bij art. 140 lid 1, 326 en 225 Sr.
4.5. Indien de uitlevering wordt verzocht ter zake van deelneming aan een organisatie als hiervoren bedoeld, kan de uitlevering slechts toelaatbaar worden verklaard voorzover de feiten waarop de organisatie het oogmerk heeft, strafbaar zijn gesteld bij de wetten van de verzoekende staat terwijl volgens die van de aangezochte staat eenzelfde inbreuk op de rechtsorde eveneens strafbaar is (vgl. HR 24 september 1996, NJ 1997, 70) .
4.6. Klaarblijkelijk heeft de Rechtbank in haar hiervoor onder 4.1 en 4.2 weergegeven beslissing tot uitdrukking willen brengen dat de gevraagde uitlevering slechts kan worden toegestaan voorzover de 'criminele organisatie' het plegen van de onder 4.2 genoemde strafbare feiten van 'misdrijf van bedrog' en 'misdrijf van valsheid in geschrifte' tot oogmerk heeft gehad. Het middel, dat uitgaat van een andere lezing van de bestreden uitspraak, mist derhalve feitelijke grondslag.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 juni 2002.
Mr. E.J. Numann is buiten staat dit arrest te ondertekenen.

